INLEIDING
Dit boekje is in de eerste plaats bedoeld voor hen, die ernstig van plan zijn uit hun seriemotor meer paardekrachten te halen. Degene, die hiermede voor het eerst begint, dient echter wel in het oog te houden, dat zijn motor de eerste tijd zelden rijklaar zal zijn en er voortdurend aan ?gesleuteld" zal moeten worden. Ook mag hij wel beseffen, dat het een vrij kostbare liefhebberij is, welke veel vrije tijd vraagt.
Zelfs wanneer men tevreden is met een matig opvoeren van het vermogen, dus niet direct aanstuurt op raceprestaties, zal ook een geringe toename van het vermogen veel moeite en zeer veel aan experimenteer-werk kosten.
Men krijgt in deze wereld nu eenmaal niets voor niets en dit geldt eveneens voor meer paardekrachten. Op zijn minst kan men rekenen op een hoger verbruik, dat geenszins in verhouding staat tot het grotere vermogen. Dikwijls gaat het gepaard met een grotere gevoeligheid. Een opgevoerde motor eist nu eenmaal een vaardige hand en is door?gaans minder betrouwbaar dan een seriemotor. Soms betaalt men ook met een geringere levensduur of zelfs met brokken! Wanneer niet voort?durend dan dit, dan dat stuk zou gaan, dan zou de racemotor in het geheel niet de baanbreker van de seriemotor zijn.
Verder zal het een ieder, die zich met deze materie in de praktijk reeds eerder heeft bezig gehouden duidelijk zijn, dat het zonder vol?doende gereedschap en de nodige routine onmogelijk is om op dit speciale gebied werkelijk successen te boeken.
Hoewel dit boekje niet bestemd is voor optimisten, die van de redactie van hun vakblad verwachten, dat deze hun op een briefkaart een afdoende oplossing voor het raceklaar maken van een 125 cc XYZ van het jaar 1933 geeft, zal het de lezers, die over elementaire motor?kennis beschikken stellig het nauwe verband van alle gebeurtenissen in de motor veel duidelijker maken.
Ook wie zelf geen raceneigingen heeft kan uit dit boekje ongetwijfeld een massa nuttige wenken halen.
DE MOTOR
In dit boekje gaan wij uit van onze prachtige kleine tweetaktmotoren. Deze zijn inmiddels ontwikkeld tot een technische hoogte en volmaakt?heid, welke hun weerga niet hebben, tenminste voor de gemiddelde motorrijder, niet voor de race-enthousiast. Laten wij het verloop van het tweetaktproces en de bijbehorende bestanddelen eens critisch bekijken en laten wij dan wel beseffen dat:
a. een werkelijk capabele racemotor alleen verkregen kan worden door een massa werk, geduld, overdreven nauwkeurigheid en een oprechte wil. De tijd is voorbij, dat men door de montage van drie nummer?borden en een megafoon-uitlaat, een racemotor voorstelde.
b. een serie-motorrijwiel volgens de volgende principes wordt gebouwd: bedrijfszekerheid, zuinigheid in bedrijf en lage fabricagekosten.
c. ? m3 lucht 1,29 kg weegt en dus een respectabele massa vormt, waarmede wij bij hoge snelheid met beleid dienen om te gaan.
d. veel dingen, welke wij in rust beschouwen (statisch) er bij hoge snelheden (dynamisch) geheel anders uit zien, dan men meestal verwacht.
Om uit een motor een behoorlijk vermogen te halen moet men de paarden
(PK's) veel haver geven. Daar moeten de carburator
en de doorsnede van de bijbehorende inlaatleiding voor zorgen. Meestal
treffen wij een 16 mm carburator aan met bijbehorend aansluitstuk, of een
onmogelijk gebogen aanzuigleiding (Zwanenhals). Langs deze kronkelweg zuigt
de onderkant van de zuiger de gassen in het carter. Hier blijft het grootste
gedeelte van de meegevoerde olie achter en voor de gassen blijft er tussen
drijfstang, carterwanden en cylinderrand,
in het van boven nog afgesloten overstroomkanaal en de nu weer dalende
zuiger, niet veel ruimte over. Zolang het inlaatkanaal nog open is, drukt
de dalende zuiger een gedeelte terug naar de carburator, of zelfs nog verder
naar buiten. Deze geconcentreerdecalorie?zijn
voor ons verloren ? theynevercome
back ? hierbij gaat ook nog de arbeid verloren, welke nodig was om dit
gedeelte van het gas eerst naar binnen en daarna weer naar buiten te brengen
en dat is meer dan men denkt. Het grootste gedeelte van het gas dat de
terugweg door de zuigerrand versperd vindt, wordt door de onderkant van
de zuiger samengeperst en in alle hoeken en gaten gedrukt, totdat de bovenkant
van de zuiger de poorten van de overstroomkanalen opent. Voorzover de overdruk
voldoende is, stroomt alles uit hoeken en gaten van het carter en de ruimte
in de zuiger, langs de razende vliegwielen, de heen- en weergaande drijfstang,
hoeken en randen van het carter, onderzijde van cylinder
en zuiger, in ? of meer ruwe gebogen kanalen uit de onderwereld, in de
hete atmosfeer van de verbrande restgassen, welke te laat waren om op tijd
de uitlaatpijp te bereiken. Voor zover de naar boven gekomen gassen voldoende
saamhorigheidsgevoel bezitten en zich in de voorgeschreven richting begeven,
slagen zij erin de verbrande restgassen te verdringen en naar de uitlaatpoort
te drijven. Dat lijkt vooral in afbeeldingen van het spoelproces allemaal
heel mooi, doch is in werkelijkheid zeer gebrekkig. Een deel van het verse
gasmengsel kiest de makkelijkste weg en onttrekt zich aan een verdere behandeling,
door met de verbrande gassen mee te vluchten, hetgeen helemaal niet moeilijk
is, daar de zuiger de uitlaatopening iets later sluit dan de overstroompoorten.
Met de werveling van de afgesneden overstroomspoeling wordt het slagvolume
boven de uitlaatpoort, door de naar boven gaande zuiger samengeperst en
op tijd tot ontsteking gebracht, teneinde de meegevoerde calorie?in
grote hitte en daarmede in een zo hoog mogelijke druk om te zetten. Voor
deze phase, welke men dikwijls met explosie
betitelt, is tijd nodig en wel veel meer tijd dan men gewoonlijk aanneemt.
Men kan echter alleen naar verhouding ?elen
(relatief) en moet leren in graden van de krukas, of in procenten van de
slag te denken, waarbij het eerste eenvoudiger is. Maar laat ons niet afdwalen!
Wij zijn dus tot de werkslag gekomen. De door de verbranding ontstane druk
perst de zuiger omlaag en over het bereik in de gesloten cylinder
houdt de zuiger de gehele druk voor zich alleen. Dan maakt de zuiger met
de bovenkant de uitlaatpoort vrij en de 3 tot 5 atm. druk, welke zich nog
boven de zuiger bevinden, schieten over de rand van de zuiger in de uitlaatpoort,
jagen door de sterke stuwing van de nog aanwezige overdruk alle uitlaatbewoners
op de vlucht en trekken de minder temperamentvolle achterblijvers achter
zich aan. Hier sluit zich tenslotte ook al een gedeelte van het verse gasmengsel
bij aan, hetgeen wij bij de beschouwing van de overstroomphase
reeds van voortvluchtigheid beschuldigden.
Dit is dus de akker, waarop wij moeten zaaien. Wie nu een recept van
drie zinnen verwacht, om daarna met zijn ?bromtol" meteen 110 te rijden,
die moet ik jammer genoeg teleurstellen. Zo erg goedkoop en gemakkelijk
gaat het racen niet, doch nog even geduld. U krijgt hier kant en klaar
opgediend, wat anderen zich in jaren van moeizame arbeid hebben verworven.
Onze motor, welke topprestaties moet leveren, is onderhevig aan de wet:
arbeidsvermogen = kracht X snelheid. Dat betekent voor ons van de krukas
meer kracht of een hoger toerental te verkrijgen. Indien mogelijk beide.
Eerst de kracht, dus de druk na de verbranding. Uit de voorgaande beschouwing
over de werking van de tweetakt, is gebleken dat de zeer gebrekkige spoeling
nog een bepaald gedeelte van de restgassen v?de
compressieslag in de cylinder achter laat,
terwijl een gedeelte van de verse gassen uit de overstroomkanalen ongebruikt
in de uitlaat verdwijnen. Deze verliezen kunnen wij niet geheel verhinderen,
doch wij hebben het grootste gedeelte van de verse gassen tijdens de compressieslag
nodig, zodat er meer druk op de zuiger komt, dus meer koren en minder kaf.
Dit is door een betere spoeling te bereiken. Onder spoeling verstaan wij
het aanzuigen van het gas door de carburateur naar het carter en het overstromen
in de cylinder. Op deze weg dienen wij
alle hindernissen op te ruimen om de beste werking te verkrijgen. De omhooggaande
zuiger vormt in het carter een onderdruk, welke de buitenlucht via de carburateur
door de vrijkomende inlaatpoort compenseert.
|
|
|
|
of links misschien aanloopt. Volstaat men ermede, de ruimte tussen de
krukwangen met een vulring op te vullen, dan behoeft men aap de drijfstang
niet veel meer te doen, dan deze in de lengterichting grondig te polijsten.
Gaat men een stap verder om nog meer schadelijke ruimte weg te werken,
dan kan men bij stalen vliegwielen voor elke helft een schijf uit twee
gedeelten maken, welke voor het drijfstangoog een uitsparing heeft volgens
afb. 3 en aan de randen door middel van electrisch
puntlassen met de krukwangen wordt verbonden.
Voor deze methode van opvullen moeten de zijkanten van de drijfstang
bewerkt worden over een lengte van 125?130 mm tussen de ogen. De dikte
van de drijfstang bij enigszins hoogwaardig materiaal zoals ECMO,
EC-80, of EC-60 kan tot op 3.8 mm worden verminderd. Bij deze wijzigingen
dient men het behoud van de uitbalancering met de grootste zorg in de gaten
te houden.*) Met de schijven aan de buiten-
*) In de praktijk
kan het roterende gedeelte van de krukas van een ?-cylinder
motor voor 100% worden uitgebalanceerd. Meestal worden hiervoor in de beide
krukwangen links en rechts van het krukpenlager
even grote gaten geboord, waarbij ,het gewicht van het uitgeboorde materiaal
overeenkomt met het gewicht van de krukpen, het eigenlijke krukpenlager
plus 2/3 gedeelte van het gewicht van de drijfstang, vooropgesteld, dat
de afstand tot het zwaartepunt dezelfde is.
Het heen en weer gaande gedeelte nl.
de zuiger met pen en veren plus 1/3 gedeelte van het gewicht van de drijfstang
is bij een ?-cylinder motor niet geheel
zuiver uit te balanceren. In de praktijk wordt doorgaans volstaan met ongeveer
50 % van het gewicht van deze delen aan de krukwangen tegenover de krukpen
toe te voegen. Bij toevoeging van iets meer dan 50 % wordt bereikt, dat
de overblijvende trillingen in het horizontale vlak blijven, iets minder
heeft tot resultaat, dat de overblijvende trillingen in het verticale vlak
blijven.
zijden van de wangen hebben wij geen moeilijkheden. (Afb. 4). Bij de
binnenplaten is het daarentegen gecompliceerder. Hetzelfde gewicht, dat
door het excentrische gat voor het drijfstangoog uit de plaat verdwijnt,
moet zodanig aan de andere zijde uitgefreesd of uitgedraaid worden, dat
het gewicht van het gat maal de afstand van het zwaartepunt gelijk blijft
aan het product van het gewicht en de afstand tot het zwaartepunt van het
compenserende uitgefreesde gedeelte. Voor het electrisch
lassen van de binnenplaten dient men de randen van beide delen van ? plaat
van een groef te voorzien. Voor het lassen gebruikt men een electrode
van minstens 50 kg/mm2 trekvastheid (b.v. R.B.-108 van Agile
of ?F. 33" van Schorch) en onderbreekt
de lasnaad elke 12 mm voor afkoeling. De ervaring leert, dat de krukas
bij voldoende geduld en zorg volkomen zuiver blijft. (Afb. 5).
Een andere mogelijkheid bestaat hierin, de krukas uit elkaar te drukken
en aan de binnenzijde uitgebalanceerde platen uit ? stuk op te klinken
en de krukas opnieuw in elkaar te persen. Hierbij dienen de krukastappen
vernieuwd en na het persen tussen de centers opgeslepen te worden. Er moeten
echter ook artiesten zijn, die de oude onderdelen weer zuiver kunnen monteren.
(Afb. 6). Maximaal toegelaten slingering 0.03 mm.
Met z.g. halve krukwangen hebben wij meer moeite. Absolute zekerheid
|
is een eerste vereiste. Men handelt doelmatig, indien men in de vier
uitsparingen passende vulstukken van elektron aanbrengt en met een verzonken
schroef op de krukwang vastzet, daarna van de diameter van de opgevulde
wang 2 1/2?3 mm afdraait en een krimpring monteert. Het uitbalanceren van
de vulstukken moet ook hier zodanig geschieden, dat er aan de oude toestand
niets verandert. Het gewicht van de vulstukken maal hun afstand tot het
zwaartepunt plus het gedeelte van de krimpring maal de afstand tot het
zwaartepunt moet dus gelijk zijn aan het gewicht maal de afstand tot het
zwaartepunt van het, uil de volle zijden van de krukwangen geboorde en
door lood vervangen materiaal, waarbij het verschil in gewicht tussen lood
en staal 11.4 - 7.8 = 3.6 als soortelijk gewicht voor liet berekenen van
het opvullen aangehouden kan worden.
De krimping moet naadloos zijn (Mannesmann-buis).
Voorkrimp-co?icient geldt de wet op de uitzetting
door verwarming, nl. 1 mm staal zet bij
1? verwarming 1.15 mm gedeeld door 100.000 uit. (S.v.p. geen nul vergeten,
anders maakt U een fout van 1000%!) Bij verwarming van de krimping tot
? 600? C (kersrood) zet een ring van 110 mm binnendiarneter
dus 110 X (500 X 1,15 gedeeld door 100.000 = precies 0.75 mm uit. De warme
ring moet er makkelijk overheen gaan; een ondermaat van 0,5 mm is dus voldoende
om ten opzichte van de gedraaide krukwangen voldoende krimpspanning uit
te oefenen. Hier dient nog een veel voorkomende dwaling vermeld te worden
in verband
|
met de uitzetting van ijzer. Het is niet juist, dat men gewoon staal
door meerdere malen te verhitten en af te koelen, blijvend uit kan doen
zetten (tot een groter volume kan brengen). Afgekoeld zal het steeds tot
dezelfde afmetingen terugkomen. Bij gietijzer is dit anders. Hier heeft
een herhaald en langer verhitten tot kersrood een uitzetting door structuurverandering
ten gevolge.
Met deze middelen hebben wij reeds een belangrijke schrede gezet op
de weg naar verhoging van het vermogen. Aan het adres van de twijfelaars
nog het volgende: de drijfstang van een kleine motor kan men de bovenvermelde
vermageringskuur zonder meer laten ondergaan, ook al is het materiaal half
zo goed. Hier dient gewaarschuwd te worden tegen het uitboren van de drijfstang.
Wanneer er geen d?mpresseur-klepje in
de cylinderkop zit, wordt de drijfstang
van een tweetaktmotor nooit op trek belast. Zolang de bovenkant van de
zuiger zich boven de bovenkant van de uitlaatpoort bevindt, wordt de zuiger
op druk belast. Gedurende de beweging ter hoogte van de uitlaatpoort, drukt
de zuiger door zijn vertraging tot het O.D.P. op de drijfstang. Na het
O.D.P. is er weer een drukverhouding tussen zuiger en drijfstang, omdat
hier de zuigersnelheid weer toeneemt. Omdat de drijfstang niet op trek
belast wordt, kan er dus geen sprake van breuk door trek zijn, tenzij de
zuiger vastloopt. In theorie zou een fijngevoelige berijder het misschien
zo kunnen regelen, dat het vastlopen tijdens de compressie plaats heeft,
anders zou het slechter af kunnen lopen.
Hier volgt een voorbeeld van de druk, welke de zuiger door zijn eigen
gewicht op de drijfstang uitoefent. Wanneer deze 152 gram bij 7000 o.p.m.
en een slag van 58 mm bij het O.D.P. tot op een snelheid van 0 wordt afgeremd
en weer wordt versneld, dan ontstaat uit 152 gram een druk van 185 kg!
In het B.D.P. zelfs 294 kg (tweehonderd-vier-en-negentig
kg), doch deze wordt gecompenseerd door de druk van de compressie.
Verdere mogelijkheden tot vermindering van de schadelijke ruimte bestaan
in het gedeeltelijk opvullen van de holle ruimte in de zuiger. Het aantal
van de op dit gebied genomen proeven is legio. Te beginnen met de primitieve
gelijmde kurkvulling via de opgelaste
of geklonken gespleten bodem tot de moeilijk te maken onderdelen van de
aan de zuigerpen hangende tweedelige gespleten bodem zijn alle mogelijkheden
uitgeput en hebben op den duur geen practisch
resultaat opgeleverd. Tegen een ieder die geen rust heeft zich hierbij
neer te leggen zij gezegd, dat de motor van mijn ?Oogappel" steeds zonder
vulling van de zuiger heeft gelopen en betrouwbaar is geweest. Buiten het
te waarderen streven naar vermindering van de schadelijke ruimte, brengt
het opvullen van de zuiger alleen een aantal nadelen met zich mede. De
zuiger wordt van binnen veel minder gekoeld, de gespleten bodem uit ? stuk
eist een smal drijfstangoog, hetwelk de zuigerpen en het lager te zwaar
belast. Bovendien sluit de gleuf in de bodem niet afdoende en werkt als
demper op het rhythme van de gasvulling
in het carter. De ervaring en de successen hebben aangetoond, dat het ook
zonder opvullen van de zuiger gaat en zelfs zeer goed gaat wanneer de nog
volgende punten nauwkeurig en handig in praktijk worden gebracht. Wie echter
beslist met kurk wil gaan werken, zeggen wij vooruit, dat hij van de ingelijmde
stukken, als hij er iets van terugvindt, slechts oliedoordrenkte verschroeide
kruimels in het carter terug zal vinden. De rest is via de verbrandingsruimte
door de uitlaat verdwenen.
Door toepassing van bovengenoemde middelen kan men de schadelijke ruimten
van 125 cc motoren met 80 tot 150 crn3 verminderen. Dit brengt ?een aanzienlijk
grotere zuigwerking in de inlaatleiding en in het overstroomkanaal, zodat
de aanwezige vormen en afmetingen hiervoor niet meer voldoende zijn. Nu
komt het ogenblik om de kanalen met de vijl te gaan bewerken. Hierbij dient
men drie punten in liet oog te houden: 1e diameter en overgang, 2e gunstige
geleiding van de gassen en 3e het nastromen.
Als basis bekijken wij diameter en overgang aan de hand van de elementaire
bewegingsleer. Wij denken hierbij aan de badkuip, waar men het water door
een ronde opening uit laat lopen. Deze ronde afvoerpijp mondt haaks uit
op de bodem van de kuip en het weglopen van het water gaat erg langzaam.
De wetenschap heeft zich in de bewegingsleer met deze en soortgelijke problemen
beziggehouden en heeft hiervoor zekere waarden vastgesteld, welke de moeite
waard zijn. Eerst de badkuip, dus de uitvloeiing uit een ruimte in een
haaks hierop staande pijp. De uit verschillende richtingen naar. de pijp
vloeiende deeltjes komen in beweging en hebben arbeidsvermogen. Lucht heeft
ook arbeidsvermogen, de z.g.n. kinetische energie. Hoe moeilijk liet is
met overeenkomstige snelheid de stroomrichting te wijzigen, is duidelijk.
U zult zeggen dat lucht niets weegt en een zuchtje geen orkaan is. De luchtsnelheden
in het inlaatkanaal en de overstroomkanalen bereiken bij racemotoren echter
waarden van 250 m per seconde, dat is dus een eerlijke 900 km per uur.
Bij deze snelheid heeft zelfs de lucht geen tijd meer om haakse bochten
te maken en volgt een bocht met een mooie vloeiend gebogen lijn. De hierbij
geldende omstandigheden zijn in afb. 7 van S-1 tot S-5 voorgesteld. S-1,
haakse rand, de stroom vernauwt zich tot 62 %. S-2, rand gebroken, de stroom
vernauwt zich tot 73 %. S-3, rand even afgerond, vernauwing tot 88 %. S-4
gunstige royale afronding, vernauwing nauwelijks te bespeuren ? 98 %. S-5,
het ideale geval 100 %. Bovendien bestaat er nog een bijzonder kras geval nl.
een haaks in een ruimte uitstekende pijp, hierbij is de vernauwing het
sterkst, nl. 50 %. Dit is het geval bij cylinders,
welke tot diep in het carter reiken. Wanneer zich dus soortgelijke gevallen
op de weg van de gassen voordoen, dan kan men wel uitrekenen, wat er stroom-technisch
gezien van de werkelijke doorsnede in vierkante centimeters als werkelijk
bruikbaar overblijft. Deze waarden zijn als zodanig niet helemaal bruikbaar,
doch dienen omgerekend te worden op een drukvermindering. Daar men echter
streeft naar opvoering van het vermogen en voor een betere vulling naar
grotere doorsneden zoekt, kan men veel bereiken door stroom-technisch
gunstige kanalen. Het is dus zeer wel mogelijk en nuttig de doorsneden
niet zonder meer te vergroten doch stroom-technisch
een gunstige vorm te, geven.
Overgangen waar het bij ons om gaat zijn bijv. carburator-aansluiting,
overstroomkanalen en uitlaatpijp. Over de diameter zelf zou men op kunnen
merken, dat men zoveel mogelijk de zuivere ronde doorsnede dient te benaderen.
De gassen strijken en rollen langs de wanden. Hoe groter de oppervlakte
van de wand, des te meer wrijving. Door een ongunstige vorm kan men dus
veel bederven. Een serie van de meest voorkomende doorsneden geeft een
beperkt overzicht over de verhouding van een gunstige tot een ongunstige
doorsnede. De dubbele cirkel in deze figuur stelt het gebruik van twee
carburators bij een ? cylinder voor. (Afb.
8 ). Wat over de randen bij het begin van een kanaal werd gezegd, is natuurlijk
ook van toepassing op de vorm van de kanalen zelf. Elke verandering van
richting betekent een verlies. De meeste cylinders
van tweetaktmotoren hebben van binnen of van buiten bochten in het inlaatkanaal,
sommige hebben een z.g.n. zwanenhals. Dit wordt noodzakelijk door de inbouwhoogte
van de carburator, welke hoog genoeg moet liggen om deze boven de versnellingsbak
onder te kunnen brengen. Deze bochten werken remmend op de kostbare vulling
en dienen verwijderd te worden. De gunstigste doorsnede voor de geleiding
van het gas is de cirkelvormige doorsnede, omdat deze bij een gegeven grootte
de kleinste remmende wandoppervlakte bezit. Het wijder worden van de kanalen,
b.v. van het inlaatkanaal, het uitlaat-kanaal
en de race-demper moet zo geleidelijk
verlopen, dat de gassen langs de wanden strijken, zonder zich ervan los
te maken en wervelingen veroorzaken. Wanneer een gasstroom zich nl.
losmaakt, ontstaat er een werveling en deze kost energie. Hoeken, waarbij
een losmaken van de gasstroom zeker niet plaats vindt, liggen beneden de
8? voor de kegel, of 4? vanuit de middellijn gemeten. Wanneer dus een race-demper
wordt gemonteerd, dan zijn er drie mogelijkheden: 1e. Het is een echte
slanke megafoon van minder dan 8? verwijding. Deze moet hetna-zuigen
van de uitlaatgassen verhogen, waarbij de megafoon de uitlaatpijp verlengt.
2e. Een korte breed uitlopende megafoon groter dan 8?. Deze dient slechts
als verlenging van de uitlaatpijp om aan de wedstrijdbepalingen te voldoen.
Zonder het voorschrift *) ?uitlaat tot aan de
*) Volgens de thans
geldende regeling zou de ?Code Sportif
International" van de F.I.M. bepalen, dat de uitlaatpijp of de uitlaatpijpen
welke niet geperforeerd mogen zijn, moeten eindigen op een punt, dat verticaal,
zowel als horizontaal gelegen is, binnen de beide vlakken, welke het achterwiel
compleet met band omsluiten.
|
|
Men plaatst eerst de cylinder en de
zuiger onder geleiding van de beide tapbouten op de ene carterhelft en
bewerkt zo de overgang waarbij de zuiger zich in het O.D.P. moet bevinden.
Daarna geschiedt hetzelfde met het andere overstroomkanaal en de tweede
carterhelft. Belangrijk is dus goede nota te nemen van de kanaalopening
volgens S5 van afb. 7 en van de ventilatorwerking van het vliegwiel.
Wanneer deze punten, wat vorm en gasgeleiding betreft, bekend zijn,
dienen wij nu de grootte van de doorsneden nader te bezien. Om het vermogen
naar het gebied van de hogere toerentallen te verplaatsen, heeft de motor
meer tijd voor de inlaatphase nodig. Als
vaste regel dient hier vermeld te worden, dat de onderkant van de zuiger,
welke het inlaatkanaal afsluit met 5 % van de zuigerslag ingekort kan worden.
De zuigermantel wordt dus op de plaats van het inlaatkanaal 3 mm ingekort.
Dit korter maken verandert echter niets aan de doorsnede van het inlaatkanaal,
doch brengt ons een belangrijk grotere ?tijddoorsnede". Hieronder wordt
het product verstaan uit een van de factoren tijd met de daarbij behorende
doorsnede. Het kanaal blijft dus langer open.
Bij beschouwing van de inlaatphase
werd verklaard, hoe de onderkant van de stijgende zuiger in het carter
een zuigwerking uitoefent en na het passeren van het B.D.P. de neiging
heeft de binnenstromende gassen weer in de richting van het inlaatkanaal
naar buiten te stoten. Maakt men nu de sturende rand van de zuiger korter,
dan zou men denken, dat een groter percentage van deze gassen weer naar
buiten gestoten zou worden, dan bij een oorspronkelijke zuigermantel het
geval is, welke 3 mm langer is. Deze bewering klopt voor het gebied van
de lagere toerentallen, doch dit wordt prompt anders op het ogenblik, dat
de, door de lange inlaatbuis toestromende gassen, welke tengevolge van
de intussen door hun snelheid opgenomen kinetische energie, zoveel kracht
bezitten, dat deze nog tegen de dalende zuiger en de verhoogde druk in
het carter naar binnen stromen. Dit nastromen is een van de belangrijkste
factoren bij tweetakt- en viertaktmotoren, welke veel toeren maken. Dit
gebied van het toerental van het grootste draaimoment is bij de opgevoerde
tweetaktmotor duidelijk te voelen en heeft hier veel meer invloed dan bij
de seriemotor. Te veel moet men zich hiervan nu ook weer niet voorstellen.
Naast een groter vermogen treedt er een verschuiving op van het hoogste
punt van de vermogenskromme in de richting van de hogere toerentallen.
Met het hogere toerental worden alle ,,tijd-doorsneden"
kleiner, waardoor de tweetaktmotor uit zich zelf inhoudt. De motor moet
tenslotte nog een beetje soepel zijn en bij een laag toerental aanslaan.
Verder moet er nu een voordeel van de twee-takt
seriemotor ten gunste van een hoger vermogen worden prijsgegeven nl.
het zuinige verbruik. De 16 mm carburator wordt bij de tegenwoordige 125
cc seriemotoren veel toegepast. De racemotor moet echter meer presteren.
Voor sportief rijden is de 18 mm carburator reeds de
|
|
moeite waard, op racemotoren werden de laatste tijd met succes carburators
van 26, 28 en 30 mm ?toegepast, zelfs zonder naald in de mengkamer en met
een luchtschuif naast de mengkamer, net als bij de TT-carburators.
De wijze van bevestiging kan op diverse manieren opgelost worden, want
de genoemde diameter is niet meer voldoende om de carburator hierop vast
te klemmen. Wanneer bovendien het inlaatkanaal hellend gemaakt moet worden
is de makkelijkste manier met een afstandsbuis en lange trekankers. Deze
afstandsbuizen met proefondervindelijk vast te stellen lengten, geven een
hoge snelheid aan het gasmengsel, welke het zo gewenste nastromen sterk
bevordert. Het is noodzakelijk om in de afgezaagde en opgehoorde inlaatkraag
aan de cylinder een pasrand of een groef
te maken en hierop een tussenstuk van dezelfde afmetingen en dezelfde boring
pas te maken, welke aan het andere einde weer precies in de carburator
past.
Voor het uitproberen van de lengte van het inlaatkanaal dient men enige
tussenstukken van gelijke boring en aansluiting, doch van verschillende
lengte te maken, welke men naar keuze kan monteren. De trekankers moeten
gemeten worden aan de hand van het langste tussenstuk. (Afb. 10).
Door de scheve stand van het inlaatkanaal staat de carburator ook naar
voren. De vlotterkamer kan dit niet hebben, zodat er twee redenen zijn
deze apart van de mengkamer te monteren: 1e. omdat de vlotter-naald
en het vlotterlichaam loodrecht moeten staan. 2e. omdat de trillingen op
een afstand van de vlotternaald dienen te worden gehouden.
Wat er gebeurt in de vlotterkamer van een op hoog toerental lopende
motor is moeilijk te zien en te beschrijven. Zo nu en dan ziet men de resultaten,
wanneer de berijders van motoren met twee op zij gemonteerde carburators
na de race afstappen met laarzen, welke doordrenkt zijn met een mengsel
van olie en benzine. Enig idee krijgt men, wanneer men bij toevoer van
onderen de deksel van de vlotterkamer afschroeft en bij stationnair
draaiende motor in de vlotterkamer kijkt. Storm in een glas water! Een
ruwe zee in de golf van Biscaje is hierbij
vergeleken rustig. Het is niet alleen de brandstof, welke wild op en neer
gaat, doch wat veel erger is, ook de naald doet hier af en toe aan mede.
Dat er tijdens dit schuimen, spatten en trillen nog van een bruikbare toevoerregeling
sprake is, lijkt wonderlijk. Dikwijls genoeg zijn de omstandigheden, waarbij
het niettegenstaande alles toch lukt, niet aanwezig en dan staat men voor puzzles,
welke bij hoge toerentallen tot uiting komen.
|
Vanzelfsprekend hebben ook de carburatorfirma's zich hiermede beziggehouden
en in het bereik van de normale toerentallen klopt de zaak prachtig. Wanneer
men echter op een hoger toerental wil laten draaien, dan is het in ieder
geval beter om zo ver mogelijk van de bron van de bibberatie vandaan te
blijven en de vlotterkamer te bevestigen aan delen, welke minder temperament
bezitten en deze ook dan nog elastisch te bevestigen. (Afb. 11 en 12).
Het gunstigst aan onderdelen met een hoog gewicht, b.v. aan de accu, wanneer
men tenminste zonder magneet rijdt en de stroom voor de vonk van de accu
betrekt. Het achtergedeelte van het frame is in de meeste gevallen echter
voldoende, wanneer men tenminste niet de weg wil bewandelen een verbinding
te maken van de bovenframebuis naar beneden
om hieraan de vlotterkamer naast of zelfs iets voor de mengkamer te bevestigen.
De stand voor of achter de mengkamer, in de rijrichting gezien is van bepaalde
invloed op het afremmen, accelereren, berg op- of af rijden. De meeste
last hiervan hebben de zijspancom-binaties
in de bochten, wanneer de vlotterkamer naast de mengkamer door de middelpuntvliedende
kracht de gehele carburatie in de war stuurt. Voor de solo-motor
is de vraag ?voor" of ?achter" van belang. Staat U mij toe hier iets verder
op in te gaan.
|
Bij de haarspeldbocht in het circuit ?Rund um
Schotten" of bij Breidscheid op de ?N?ring"
moet bij een sterke daling voor de bocht sterk afgeremd worden. Ken behoorlijk
mens schakelt met tussengas terug en verwacht van de motor, dat deze het
gas onmiddellijk aanneemt. Aan de andere kant moet de berijder ook over
behoorlijke remmen beschikken, laten wij aannemen dat deze, wanneer hij
sterk remt een vertraging van 8 m/ sec.2 opleveren. *) Om dit aanschouwelijk
voor te stellen moet de motor van een 100 km vaart in 3.48 sec. tot stilstand
komen, wat overeenkomt met een remweg van 48.3 m. Dan zwiept de vloeistof
in alle ruimten naar voren. Hierop werken dan de volgende krachten: a.
de gestuite vaart trekt naar voren. b. de zwaartekracht trekt naar beneden,
a trekt met 8 eenheden, b met 9.81. Uit deze beide krachten volgt de resultante
en daaruit weer de hoek, welke de brandstolspiegel
in alle ruimten aanneemt. In ons voorbeeld 39?. Wanneer nu de vlotterkamer
100 mm achter de mengkamer is geplaatst, stijgt door de sterke remvertraging
het brandstofniveau even sterk alsof de vlotterkamer gedurende 3.48 sec.
een goede 80 mm naar boven geschoten zou zijn. De korte tijd, de nauwe
verbinding en de kleine doorlaat-opening
van de sproeier vertragen weliswaar de springvloed, doch er ontstaat toch
nog zo'n rijk brandstofmengsel, dat de motor in dergelijke gevallen op
kort tussengas niet reageert. De solo-motor
wordt door de middelpuntvliedende kracht in de bochten, wat dit betreft,
niet be?loed,
tenzij men de motor bijzonder sterk omlaag drukt. Bij het accelereren ligt
de kwestie net omgekeerd als bij het remmen, zodat de vlotterkamer achter
de mengkamer in dit geval het brandstofniveau in de sproeier zal doen dalen.
Juist bij het accelereren is echter iets meer brandstof gewenst, zodat
ook hier evenals bij het berg-op rijden
de ervoor geplaatste mengkamer zijn nut heeft. Deze fijne nuances bepalen
de ideale plaats van de carburator.
Om de vlotter in de vloeistof van de vlotterkamer te kalmeren bestaan
er voor Bing-carburators vlotters met
een speciale rand.
Nadat wij het inlaatkanaal en de inhoud van het carter aan het gevraagde
maximum vermogen hebben aangepast, gaan wij verder met de cylinder,
dus eerst met het spoelsysteem, dat langzamerhand bijna zonder uitzondering
op het vlakke-zuiger spoelsysteem neerkomt. Schn?eeft
de wereld met de toepassing van zijn omkeerspoeling de weg gewezen en heeft
met deze ideale oplossing een buitengewoon succes geboekt. Van de verschillende
constructies is de uitvoering met twee overstroomkanalen voor de groep
van de kleine cylinderinhoud het gunstigst.
*) De remweg is evenredig
aan het kwadraat van de snelheid. De vertraging bij het remmen wordt uitgedrukt
in m/sec? en berekend uit:
a = V?/2S
waarbij a ? vertraging, V ? Snelheid in m/sec, S ? remweg.
Volgens de Wegenverkeerswet is voor motorrijwielen de minimum voorgeschreven
remvertraging 3.86 m/sec?.
Wanneer de zuiger zich in het O.D.P. bevindt, moeten de beide overstroompoorten
zich even hoog boven de zuiger bevinden en even breed zijn, terwijl deze
t.o.v. de middellijn symmetrisch moeten zijn en ook dezelfde richting moeten
hebben. De hoogte van de spoel-poorten
mag tot 22 % van de slag reiken. Door het bewerken van de bovenkant van
de zuiger kan eventueel met succes een correctie worden aangebracht. De
breedte van de kanalen kan tot 33 % van de diameter van elke poort worden
vergroot. In ieder geval moet de doorsnede van de kanalen van het carter
uit, verderop nauwer toelopen en niet wijder worden, teneinde de gassen
zo mogelijk tijdens het overstromen een hogere snelheid te geven, zodat
deze met de hoogste snelheid in de cylinder
zullen stromen. De doorsneden van beide kanalen moet men zorgvuldig even
groot maken en op dezelfde hoogte, waarna deze gepolijst dienen te worden.
Bij het vergroten van de doorsneden moet men streven naar de cirkelvorm.
De gelijke structuur van de kanalen en hiermede het spoelproces tekenen
zich bij de eerste koolafzetting in de cylinderkop
af. Deze tekening geeft van de spoeling een even juist beeld, als de kleur
van de bougie voor de afstelling van de carburator. Bij ongelijke doorsneden
trekt de gasstroom in de cylinderkop naar
? kant en laat overeenkomstige sporen in de kop achter. Bij zulke spoel-beelden
is een geringer vermogen onvermijdelijk.
De binnenzijde van de cylinderkop
zelf is voor een verhoging van het vermogen bijna even belangrijk als het
carter. De berekende compressie-verhouding,
volume boven de zuiger in B.D.P. tot volume boven de zuiger O.D.P. kan
tot 1 : 12 opgevoerd worden. Bij zeer gunstige vorm van de koelribben en
goede koellucht, geen stads- of terreinritten, tesamen
met dikwijls ontkolen en 1e klas hittebestendige oli?is
een goede serie-krukas tegen deze drukken
bestand zonder dat hierdoor moeilijkheden ontstaan. De compressiedruk van
een tweetakt blijft constant, onverschillig of men veel gas geeft of de
gasschuif geheel sluit, want het laatste woord spreekt steeds de uitlaatpoort.
Bij volgas komt ef veel vers gas naar
boven, overeenkomstig wordt of moet veel verbrand gas in de uitlaatpijp
gestuwd worden. Bij dichte gasschuif komt er niets naar boven en zullen
dus de oude gassen nogmaals opnieuw worden samengeperst, totdat er weer
vers gas komt. In dit verband moeten wij ook de koppeling onze bijzondere
aandacht schenken. Niet iedere koppeling is bestand tegen de hoge draaimomenten
van de verhoogde compressieverhouding.
Bij de verhoging van de compressieverhouding voor de waarden 1 : 10
tot 1 : 12 bereikt men zijn doel niet meer door alleen de cylinderkop
af te draaien. Bij 1:12 blijft er van de verbrandingsruimte slechts 1/11
gedeelte van het slagvolume over, hetgeen neerkomt op slechts 125 : 11
= 11,35 cc. De ruimte is met het gebruikelijke maatglas van de drogist
of de fotograaf niet meer voldoende nauwkeurig te meten. Hiervoor dient
men met een pipet te werk te gaan. Bij een vlakke vorm van verbrandingsruimte,
waarbij de ruimte boven de zuiger overal even hoog is met een boring van
52 mm als voorbeeld, zou deze een hoogte van slechts 5.3 mm hebben. Natuurlijk
is deze vorm niet ideaal. Wanneer echter een andere vorm bij dezelfde ruimte
moet ontstaan, dan moet men bij de nagestreefde halve-bolvorm
met afstanden van 0,5 mm aan de rand tussen zuiger en kop, genoegen nemen.
Deze compressie-verhouding mag voor normale
brandstoffen bijzonder hoog lijken en is bij viertaktmotoren slechts met
alcohol of met roterende schuiven te bereiken. Bij tweetaktmotoren op hoog
toerental is dit wel degelijk mogelijk.
Indien geen volgegoten ruwe cylinderkop
beschikbaar is, dan laat men in een goede lasserij
de schoongemaakte kop vollassen, boort de gaten voor de bouten op, draait
of vlakt zorgvuldig het draagvlak opnieuw en trekt met een kraspen een
cirkel gelijk aan de binnen-diameter van
de cylinder. Daarna begint men voorzichtig
met het bewerken van de holte met rotorfrezen en kromme vijlen. Het is
aan te bevelen een schablone van blik
te maken, waarmede men de vorm gemakkelijker krijgt. Men kan, naar gelang
van de gekozen vorm, ook een gedeelte op de draaibank uitdraaien.
De bougiedraad M 14 X 1,25 en de zitting van de bougie moet opnieuw
aangebracht worden, waarbij men het eens dient te zijn over de plaats van
de bougie.
|
Met de Bosch W 310 T 7 ben ik tot op heden steeds tevreden geweest,
zowel bij het rijden naar een wedstrijd, tijdens de race, alswel
in stadsverkeer of bij het inrijden. De bougie is echter schuin van achteren
geplaatst. De naar boven gerichte koele gasstroom uit de beide overstroomkanalen
slaat niet in de bougie, doch strijkt er langs. Van vette bougies en moeilijk
starten heb ik nooit last gehad. Mengsmering 1: 20.
Het opvoeren van de compressieverhouding heeft een kleinere verbrandingsruimte
tot gevolg en daarmede kortere verbrandingsafstanden, zodat de voorontsteking
van 4?5.5 mm binnen de gebruikelijke grenzen kan blijven en voldoende is
voor alle toerentallen. Belangrijk is echter de vorm van de cylinderkop,
welke op het einde van de compressieslag een sterke werveling van het gas
tijdens de verbranding teweegbrengt. Een met succes in de praktijk gebrachte
vorm is in afb. 13 afgebeeld. Proeven met andere vormen hadden bij eenzelfde
compressieverhouding duidelijk merkbaar een geringer vermogen tot gevolg.
Volgens mijn ondervinding is het zeer belangrijk, dat de langs de achterwand
van de cylinderomhoogstromende
verse gassen een vloeiende overgang naar de cylinderkop
aantreffen, zonder zich geremd te zien door een hoek of door een slechte
overgang. Aan de tegenovergestelde zijde is een scherpe hoek al minder
nadelig. Hier dient men ook ter bescherming van de zuigerkop tegen de hete
verbranding, de ruimte tot de cylinderkop
zo gering mogelijk te houden. Dit gedeelte van de zuiger wordt door de
verse gassen, welke zich boven de zuiger begeven het minste gekoeld en
bovendien door de hete uitlaatgassen thermisch het hoogst belast. Engelse
constructeurs bewandelen gedeeltelijk een andere weg, zonder daarbij echter
tot op heden het bewijs van een hoger vermogen te hebben geleverd.
Om met de verschillende phasen van
het spoelproces verder te gaan, zijn wij nu toe aan het moeilijke probleem
om de verbrande gassen af te voeren. Hierbij is het noodzakelijk:
a. de nuttige slag zoveel mogelijk te rekken, dus de uitlaatpoort zo
laat mogelijk te openen d.w.z. zo laag mogelijk te houden.
b. de overstroomkanalen en het product van tijd en diameter zo groot
mogelijk te houden voor het opvoeren van het vermogen, dus de overstroompoorten
vrij hoog te houden, waardoor weer een hogere uitlaatpoort noodzakelijk
wordt.
c. de gassen zo snel mogelijk door te laten, dus brede poorten te kiezen,
welke ook stroomtechnisch gezien gunstig zijn.
d. de uitlaatpoort zo smal mogelijk te houden om de zuigerveren voldoende
geleiding te geven, zodat deze niet tegen de rand van de poort stoten.
e. na het afvoeren van de oude gassen de uitlaatphase
te be?digen en de intussen binnenstromende
verse gassen het vluchten te beletten.
U ziet, een aantal wensen, welke met elkaar in tegenspraak zijn en slechts
door een compromis zijn op te lossen. Bij de uitlaatphase
zijn metingen bijzonder moeilijk. Het observeren is eveneens moeilijk,
zodat slechts het proberen en zoeken naar resultaat overblijft, teneinde
het gestelde doel te bereiken. Met buitenlandse en eigen proefnemingen
zijn bladzijden en boeken te vullen! Hier dienen alleen de feiten genoemd
te worden, welke tot een bepaald succes hebben geleid, zonder echter te
beweren, dat deze eindwaarden een axioma voorstellen.
Bij het verbreden van de poort, ben ik als basis uitgegaan van een
waarde tot 60 % van de diameter. Hierbij werden de bovenkant en de zijkanten
van de poort volgens afb. 7 afgerond. Opzij met een straal van 2?3 mm,
van boven met een straal van 2.5 mm. De rand van de zuiger werd ter plaatse
van de uitlaatpoort eveneens afgerond met een straal van 1,5 mm. Deze waarden
leiden enigszins aangepast tot poort-hoogten
van 33 % van de slag en tot poortbreedten van ca. 65 % van de boring.
Teneinde het stoten van de zuigerveren tegen de poortranden te verhinderen,
worden de onder- en bovenrand van de poort onder een geringe hoek afgeschuind.
|
|
Hiermede wordt bereikt, dat de zuigerveer, welke uitveert door het schuine
gedeelte soepel wordt opgevangen en geleidelijk in zijn normale stand wordt
teruggedrukt. Het bewerken van de uitlaatpoort is van alle werkzaamheden
voor het opvoeren het eenvoudigst. De enigste moeilijkheid is zich te beheersen
en niet te ver te gaan.
De uitlaatpijp met zijn eigenaardige problemen, sluit aan op de gepolijste
uitlaatpoort. Kadennacy heeft bewezen,
dat de door de geopende uitlaatpoort in de gladde pijp expanderende gassen
in de cylinder zo'n sterke onderdruk veroorzaken,
dat men bijna buiten een spoelpomp kan. Proeven met snellopende motoren
van een geringe cylinderinhoud hebben
in dit opzicht naar mijn weten niet plaats gehad. Vermoedelijk omdat hun
toepassingsmogelijkheden te klein zijn. Men heeft bij tweetakt-motoren
zeer goede resultaten bereikt met expansiekamers vlak achter de uitlaatopening.
Deze expansiekamers kunnen prachtig aan de vloeiende lijn van de uitlaatpijp
aangepast worden en dienen een volume te hebben van 6 tot 8 maal de cylinderinhoud.
Uit deze expansieruimten worden de gassen door een dun-wandige
pijp met een binnen-diameter van circa
25 mm tot achter de achteras geleid en zonder demper naar buiten gevoerd.
De expansiekamer moet het volume van de afgewerkte gassen opnemen zonder
verse gassen na te zuigen.
Voor oververhitting van de cylinder
behoeven wij bij een juiste carburatorafstelling niet bang te zijn. De
op de afgedraaide cylinderop-gekrompen
koelmantel uit lichtmetaal is absoluut niet noodzakelijk en geldt bij de
huidige kennis van zaken voor de 125 cc ?-cylinder
motor als verouderd. Bij dubbelzuiger motoren is dit anders.
Wat betreft de zuigerveer met haar simpele vorm, dient men weliswaar
? punt in het oog te houden. Om rondom een gelijke spanning te krijgen
zou de zuigerveer de vorm van een Seegerring
moeten hebben. Wie waarde hecht aan een licht lopen van de motor corrigeert
de gekochte vorm voorzichtig met de vijl, zoals in afb. 14 is afgebeeld
en schuint de einden voorzichtig af. De bedoeling van dit bijwerken is
de te grote en ongelijke spanning weg te werken. Bij zuigerveren, welke
een lange diensttijd achter zich hebben en tot op een gedeelte van hun
vroegere sterkte zijn afgesleten, heeft de natuur zich zelf geholpen en
de veer daar het meest doen slijten, waar deze de meeste druk uitoefende.
|
|
Te grote druk is niet alleen oneconomisch, doch uitgesproken schadelijk,
omdat de wrijving in warmte wordt omgezet, en precies daar optreedt, waar
deze zonder de warmte van de veer reeds vrij hoog is. Zuigerveren moeten
goed inlopen, men hoede zich v?de race
de veren te vernieuwen. Een nieuwe veer, welke niet ingelopen is kost precies
5 km topsnelheid! De bovenste zuigerveer kunt U eventueel laten chroom-harden.
Om een langdurig inlopen van de zuiger te vermijden, laat men de cylinder
0,06 tot 0,08 mm boven de nominale maat uitslijpen. De koolafzetting op
de kop van de zuiger is het beste middel tegen oververhitting van de zuiger.
Voor mij is de inloopperiode bij gunstige en voldoende tolerantie pas ten
einde, wanneer zich op de zuiger en in de uitlaatpoort een beschermend
koollaagje heeft afgezet. Bij het ont-kolenall?
de cylinderkop blank maken. De koolafzetting
op de zuiger alleen glad opschuren en de ingang van uitlaatpoort schoonmaken.
De rest alleen glad opschuren. Koolafzetting beschermt tegen oververhitting.
|
Ingezaagde cylinder-koelribben dragen
bij tot de gewenste warmte-uitzetting. De zaagsneden moeten echter ver
genoeg van de uitlaatpoort verwijderd zijn om hier de noodzakelijke warmte-afvoer
niet in gevaar te brengen. De flankspeling van de zuigerveren in de sponning
moet bij tweetaktmotoren groter zijn dan bij viertaktmotoren, ca. 0.08-0.06
mm.
Hetzelfde wat over de zuiger met betrekking tot de drijfstang is gezegd,
geldt eveneens voor de zuigerveer met betrekking tot de zuiger. Boven de
uitlaatpoort drukt het gas steeds van boven op de veren. Onder de rand
van de uitlaatpoort drukken de vertraging en de versnelling de veer naar
beneden. Daarom is de zuigerveer van een tweetaktmotor op de ene flank
glimmend blank en op de andere flank zwart. Zijn beide flanken zwart, dan
heeft de veer vastgebrand gezeten. De
glimmende blanke kant van de veer is de onderkant.
Door het met voldoende zorg en geduld uitvoeren van de boven omschreven
veranderingen wordt het mogelijk met een seriemotor prestaties te leveren,
welke voorlopig aan de eisen voldoen om aan nationale wegraces en baanraces
deel te nemen. Het valt buiten het
|
kader van dit boekje om verder in te gaan op andere middelen en over
de viertaktmotor met een hoger vermogen.
Laten wij hopen, dat de constructeurs zich door een vleugje zuidelijke
inspiratie ook meer voor de kleine viertaktmotor zullen gaan interesseren.
Voorlopig beperken wij ons nog tot de tweetaktmotor en zullen in enkele
nadere beschouwingen proberen de gewonnen paardekrachten
door passende versnellingsbakken in snelle rondetijden om te zetten, waartoe
ook een passende versnellingsbak, een licht frame en een beetje rijtechniek
behoren.
Bron: Boekje Ulrich Pohl gepubliceerd in 1959